Geschiedenis

Wil je ook wel eens weten wie, lang voor ons, in onze regio woonde? Vroeg jij je al wel eens af wat Julius Caesar met Limburg te maken had? In dit deel vind je een gedetailleerd overzicht van de prehistorie tot nu.

De geschiedenis van de provincie Limburg kan ook de geschiedenis van een Vlaams buitenbeentje genoemd worden. Het verhaal loopt van de Tungri over de Romeinen, naar het graafschap Loon en het prinsbisdom Luik en verder.

Het grote verschil met de rest van Vlaanderen is dat Limburg tot het einde van de 18de eeuw deel uitmaakte van het prinsbisdom Luik. De regio maakte dus geen deel uit van de historische Spaanse of Oostenrijkse Nederlanden zoals de andere Vlaamse regio’s. Een aparte historische ontwikkeling dus, die nu nog steeds tot uiting komt in alle facetten van het Limburgse leven.

  • De eerste bewoners
    Honderden generaties hebben tijdens de prehistorie in Limburg gewoond. Dit weten we door de oudste vondsten die gedaan zijn in onze regio. Ongeveer 500.000 jaar geleden kwamen de eerste mensen in Noordwest-Europa aan. Ze behoorden tot de soort Homo erectus. Het is een periode van wisselende ijstijden.

    De Neandertalers verschenen voor het eerst zowat 250.000 jaar geleden. Wanneer het klimaat het toeliet, waagden zij zich vanuit het zuiden noordwaarts. Zij joegen op mammoeten, bizons, wolharige neushoorns, muskusossen, holenberen, paarden en rendieren. De oudste vondst, zowat 100.000 jaar oud, is een stenen vuistbijl en werd in Meldert ontdekt. De Neandertalers gebruikten dit werktuig om te hakken, te snijden en te graven.

    De moderne mens
    Even na 12000 v.C. verschenen de moderne mensen voor het eerst in onze streken. In het open landschap volgden zij de kudden van rendieren en paarden. Het wild voorzag deze jagers van vlees, van huiden voor kledij en tentzeilen en van been en gewei voor harpoenen. Bovendien vonden zij hier goede vuursteen waarvan zij vuistbijlen, stekers en messen maakten.

    Tussen 10000 en 8000 v.C. werd het klimaat geleidelijk beter. De grasvlakten en de dunne dennen- en berkenbossen in de Kempen en de Maasvallei werden vanaf toen voortdurend bevolkt door rondzwervende jagers en voedselverzamelaars. Elanden, herten, reeën en everzwijnen waren hun prooi. Zij gebruikten al pijl en boog.

    Vanaf 8000 v.C. kennen onze contreien een gematigd landklimaat. Daardoor ontwikkelde zich geleidelijk aan een dicht loofwoud waarin herten, reeën, everzwijnen en klein wild leefden. Bij de vennen en rivieren in Kempen en Maasvallei, waar dieren kwamen drinken en watervogels zich ophielden, bouwden de jagers en voedselverzamelaars hun tijdelijke hutten. Ze leefden in kleine groepen.

    Een grote revolutie
    Omstreeks 5300 v.C. arriveerden de eerste landbouwers en veetelers uit Centraal-Europa en bevolkten de vruchtbare leemgronden, ook die van Haspengouw. Waar ze zich vestigden, moest het loofwoud plaats ruimen voor akkers, waarop granen, peulvruchten en oliehoudende gewassen werden verbouwd. Ze hielden runderen, varkens, schapen en geiten.

    De bandkeramiekers waren het eerste volk in onze streek dat de rondtrekkende levenswijze van jagers had opgegeven. Ze leefden in kleine gemeenschappen en bouwden grote lemen hoeven die per drie tot zes waren gegroepeerd. Woon-, werk- en opslagruimten bevonden zich samen met de stallen onder één dak. Duizend jaar later was de levenswijze van landbouwers en veetelers definitief ingeburgerd.

    De boeren hadden steeds meer nood aan akkerland. Er was meer vraag naar bijlen voor de ontbossing en men ging op zoek naar méér en bruikbare vuursteen. Die was ondermeer te vinden in de krijtlagen in het zuiden van Nederlands Limburg. De landbouwers daar werden ook mijnwerkers die, om tot bij de grondstof te komen, diepe schachten en gangen in het krijt groeven. ln de Voerstreek echter kon men vuursteen dicht aan de oppervlakte vinden. De vuursteen van goede kwaliteit werd tot in het Rijnland, tot diep in Vlaanderen en in heel het zuiden van Nederland verhandeld.

    De bekerlieden, zo genoemd omdat zij aan hun doden soms bekervormig aardewerk meegaven, breidden omstreeks 3100 v.C. de handelsbetrekkingen uit. Handelaars brachten koperen voorwerpen mee uit verre streken. Imitaties ervan werden teruggevonden in de graven onder geïsoleerd gelegen grafheuvels. De "bekerlieden" stonden op de drempel van een nieuwe tijd.

    Een nieuwe tijd
    Die nieuwe tijd werd omstreeks 2200 v.C. in onze contreien door de eerste bronzen voorwerpen aangekondigd. Vuursteen bleef voorlopig wel nog een belangrijke rol spelen.

    Waar in de Kempen het bos gerooid was en de schapen intensief graasden, ontstond vanaf 1800 v.C. een nieuw cultuurlandschap dat het beeld van Limburg tot op de dag van vandaag zou bepalen: de heide.

    Omstreeks 1100 v.C. nam de bevolking van de Kempen en de Maasvallei begrafenisgebruiken uit Centraal-Europa over. De overledenen werden gecremeerd, hun asresten doorgaans in een urne op zogenaamde “urnenvelden” ter aarde besteld.

    Omstreeks 700 v. C. begon ijzer in het dagelijks leven een belangrijke rol te spelen. ln Centraal-Europa wijzigden de machtsverhoudingen omdat lokale stamhoofden de controle over erts- en zoutmijnen hadden verworven.

    De tijd was rijp voor het ontstaan van de Keltische cultuur. Een aristocratie onderscheidde zich van de gewone bevolking. Rijke graven met heel wat importgoederen getuigen hiervan. De bevolking leefde in middelgrote lemen huizen. Ze bewerkte vierkante akkertjes, afgebakend door heggen en walletjes. De percelen werden afwisselend bewerkt en braak gelaten.

    Hoe ver geëvolueerd en hoe goed georganiseerd ze ook waren, de inheemse stammen bleken niet opgewassen tegen de Romeinse expansiedrift.
    ln 58 v. Chr. begon de veldtocht van G. Julius Caesar tegen de Gallische stammen. In zijn oorlogsverslag vermeldt de veldheer voor onze contreien onder meer de Nerviërs, de Menapiërs, de Condrusen, de Atuatucen, de Segnen, de Paemanen en de Eburonen. Het huidige Limburg was een deel van het grondgebied van deze laatste stam.

  • De Gallische oorlogen
    ln 58 v.C. begon de Romeinse staatsman en veldheer G. Julius Caesar (100-44 v. C.) de Gallische oorlog. De stammen in onze regio onderwierp hij in 57 v.C. ln drie jaar tijd veroverde hij het grootste deel van Gallië. De Eburonen gaven zich echter niet zomaar gewonnen. Onder leiding van Ambiorix en Catuvolcus hadden zij in 54 v.C. de Romeinse troepen, die hier in winterkwartieren waren gelegerd, in een hinderlaag gelokt en vrijwel uitgeroeid.

    Ambiorix wilde echter meer. Samen met zijn bondgenoten, onder meer de Nerviërs, viel hij het kamp aan van Q. Cicero, de broer van de beroemde schrijver en redenaar M. Tullius Cicero. Caesar voorkwam een nieuwe catastrofe en ontzette de belegerde troepen. ln 53 v.C. versloeg hij de Eburonen na brutale wraakacties voorgoed. Hun aanvoerder Ambiorix verdween zonder één spoor achter te laten.

    ln 51 v.C eindigden de krijgstochten van Caesar. Gallië bleef verwoest achter en werd als een nieuwe provincie bij het lmperium Romanum ingelijfd. Caesar zelf kon wegens de burgeroorlogen in ltalië de organisatie van het nieuwe wingewest niet op zich nemen.

    Het Romeins Gallië
    Samen met M. Vipsanius Agrippa, één van zijn belangrijkste medewerkers, legde keizer Augustus (31 v.C. -4 n.C.) de basis voor de opname van Gallië in het grote Romeinse Rijk. Hij verdeelde het uitstrekte gebied in drie provincies: Gallia Lugdunensis, Gallia Belgica en Aquitania.
    ledere provincie werd onderverdeeld in bestuursdistricten of "civitates", elk met hun eigen hoofdplaats.

    Het grensgebied langs de Rijn, vanaf het einde van de 1ste eeuw n.C. "Germania inferior" genoemd, vormde een militaire bufferzone. Het voormalige stamgebied van de Eburonen werd het kernland van het Romeinse bestuursdistrict "civitas Tungrorum". Na de wraakacties van Caesar tegen de Eburonen werden de Tungri, een stam van Germaanse herkomst, immers de belangrijkste volksstam in onze regio.

    Tongeren en het land van de Tungri
    Het land van de Tungri omvatte in het centrum het vruchtbare Haspengouw, Condroz en Famenne, in het zuiden de Ardense hoogvlakten en wouden, in het noorden de zandige Kempen en een deel van Noord-Brabant. Doorheen het uitgestrekte gebied stroomde de Maas. Boven op een heuvel in het glooiende Haspengouw stichtten de Romeinen omstreeks 7 v.C. Tongeren, de oudste stad van België. Dit werd de hoofdstad van de civitas: Atuatuca Tungrorum, later municipium Tungrorum genoemd.

    Gelegen op een kruispunt van wegen midden in het vruchtbare land groeide Atuatuca Tungrorum van een aanvankelijk bescheiden nederzetting uit tot hoofdstad van het land van de Tungri en centrum van de Gallo-Romeinse cultuur.

    De Romeinen drukten een indringende stempel op stad en land. Het Latijn werd er de voertaal. De Romeinse cultuur vormde de levenswijze van de plaatselijke elite. Luxueuze stadswoningen met vloerverwarming, muurschilderingen, mozaïeken en baden leidden tot nieuwe elegantie en wooncomfort. Geïmporteerde groenten, vruchten, sauzen en wijnen werden geserveerd in vaatwerk van brons, glas en terra sigillata. Het omliggende platteland werd voor grootschalige landbouw verkaveld. Overal verschenen er grote boerenbedrijven.

    De Romeinse muren van de 2de eeuw, het tempelcomplex, het aquaduct van Beukenberg en de tumuli zijn in Tongeren nog steeds opvallende getuigen, het Gallo-Romeinse Museum de hoeder van een uniek verleden.

    En zo droegen de nabijheid van Romeinse legioenen en hulptroepen, de aanleg van een nieuw wegennet, de stichting van talrijke nederzettingen, de systematische bodemontginning en de handel in grote mate bij tot de economische opbloei van de streek, de verspreiding van de Romeinse cultuur en de romanisering van de inheemse bevolking.

    Tijden van crisis
    De 3de eeuw was voor het Romeinse Rijk een periode van crisis, van voortdurende troonstrijd, van steeds opnieuw oplaaiende burgeroorlogen. Binnen- en buitenlandse vijanden in de noordelijke provincies profiteerden hiervan. Germaanse benden staken de Rijngrens over. In onze contreien werden dorpen en nederzettingen gebrandschat, vernield en verlaten. Ook het Municipium Tungrorum kreeg het zwaar te verduren.

    Onder keizer Diocletianus (284-305 n.C.) keerde het tij. Zware militaire inspanningen brachten de situatie weer onder controle. De oorspronkelijk 4.544 meter lange muur van Atuatuca werd tot 2.680 meter ingekort. Tongeren werd beter verdedigbaar en bleef zo tegelijk een grote stad. De geromaniseerde bevolking kreeg zowel in de stad als op het platteland het gezelschap van Germaanse inwijkelingen.

    In deze nieuwe samenleving schoot ook het christendom wortel. Onder de schitterende Onze-Lieve-Vrouwebasiliek vonden de archeologen het oudste gebedshuis terug. Dit dateert van de 4de eeuw v.C. Sint-Servatius, bisschop van Tongeren, ruilde in deze bewogen tijd Tongeren voor Maastricht. Hier overleed hij op 13 mei 384. De rol van Atuatuca Tungrorum lijkt hiermee uitgespeeld.

  • Religie als basis
    Omstreeks 400 n.C. verhuisde Sint-Servaas de bisschopszetel van Tongeren naar Maastricht. Tongeren verloor hiermee zijn betekenis als stad, terwijl Maastricht tegelijkertijd niet alleen het nieuwe economische, maar ook het religieuze centrum werd. Haspengouw was wat betreft middeleeuwse heiligen, bijzonder vruchtbaar. Zo belandde de rondtrekkende missionaris Landoaldus in de 7de eeuw in Wintershoven en bekeerde van hieruit met zijn gezellen de hele streek. Ook de heilige Lambertus, de latere bisschop van Maastricht, begon er zijn geestelijke loopbaan.

    Sint-Truiden
    In de tweede helft van de 7de eeuw legde Sint-Trudo, de zoon van een Haspengouwse grootgrondbezitter de basis voor de abdij en de stad Sint-Truiden, in de nabijheid van zijn vaders domein Sarchinium.

    De komst van Willibrord
    Eén eeuw later bezocht de Ierse monnik en missionaris van de Friezen, Willibrord, onze streken. In Limburg werden later bronnen in Aldeneik, Geistingen, Munsterbilzen, Neeroeteren, Neerpelt en Tessenderlo aan hem toegewijd. Hij bezocht onder andere het klooster dat de Frankische edelman Adelhart voor zijn dochters Harlindis en Relindis had laten bouwen. Dit klooster, in het huidige Aldeneik, speelde een rol in de bekering van het Maasland. De missionering was wel een uitsluitend mannelijke aangelegenheid.

  • De eerste contouren voor het latere Limburg
    In 1031 is er voor het eerst sprake van een graaf van Loon, Giselbert. Hij bezat een burcht te Borgloon en vele domeinen in de omgeving. Hij en zijn opvolgens bouwden met de hulp van hun leenmannen tijdens de volgende eeuwen het graafschap Loon verder uit. Dit omvatte in de 14de eeuw een gebied dat grotendeels overeenkwam met het huidige Belgisch-Limburg, al behoorden ook gebieden op de rechteroever van de Maas en in Waals-Haspengouw eraan toe. Hiermee ontstonden de eerste contouren van het huidige Limburg.

    Feodale heren
    Totdat het graafschap in 1366 definitief opging in het prinsbisdom Luik, was de graaf van Loon een leenman van de prins-bisschop van Luik. Zoals alle feodale heren van hun tijd, probeerden de graven van Loon hun gebieden, inkomsten en bijgevolg dus ook hun macht steeds verder uit te breiden. Ze slaagden er in om een groot deel van het huidige Limburg in hun bezit te krijgen, er inkomsten uit te putten of er allerlei feodale rechten te laten gelden in hun voordeel. Dit deden ze onder meer door de welbekende huwelijkspolitiek, het sluiten van wisselende allianties en soms zelfs door bruut geweld.

    Het graafschap Loon
    De kaart van het graafschap Loon was een wirwar van heerlijkheden en vrijheden. Tussenin lagen er heel wat enclaves die afhingen van de hertog van Brabant (zoals Lommel) of de prins-bisschop van Luik (zoals Alken, Hasselt, Diepenbeek en Tongeren). Andere gebieden (zoals Thorn of Rekem) waren op hun beurt dan weer rechtstreekse verantwoording verschuldigd aan de Duitse keizer.

    Grafelijke ambities buiten de grenzen
    De grafelijke ambities reikten evenwel verder dan het huidige Limburg. Zo wisten de graven van Loon enige tijd het Duitse graafschap Rieneck en het Waalse graafschap Chiny in te palmen. Tevergeefs trachtten ze ook het graafschap Moha en het graafschap Holland aan hun bezittingen toe te voegen. In realiteit bleek Loon, ondanks verwoede pogingen, toch een maatje te klein voor zijn rivalen.

    De buren lagen op de loer
    De graven moesten voorzichtig schipperen tussen hun machtige buren. Ze waren omsloten door Brabant in het westen en Luik in het zuiden. Zowel Brabant als Luik waren erop gebrand hun invloed in Loon uit te breiden. Ze wilden het graafschap maar wat graag inlijven. De Brabantse hertog had de controle over de drukke handelsweg Brugge-Keulen op het oog en hoopte zo een brug te slaan naar zijn Rijnlandse bezittingen. De Luikse prins-bisschop deed op zijn beurt al het mogelijke om dit te voorkomen.

    De autonomie van Loon bereikt zijn einde
    In de 14de eeuw kwam er een einde aan de autonomie van de graven van Loon. Toen Lodewijk IV in 1336 kinderloos overleed, barstte er een erfopvolgingstrijd los. Luik eiste Loon - dat een leen was van de Luikse kerk - op en kreeg uiteindelijk in 1366 zijn zin.

  • Woelige tijden voor het prinsbisdom
    Toen Loon in 1366 definitief bij Luik kwam, had het prinsbisdom net een woelige periode achter de rug. De Luikse ambachten hadden zich met geweld van deelname aan het bestuur van de stad verzekerd. Zo hadden zij in 1312 de Sint-Martinuskerk, waarin talrijke edelen en rijke burgers van de stad zich verscholen hadden, gewoonweg in brand gestoken.
     
    Binnen het prinsbisdom werd de macht van de prins-bisschop beperkt en verwierven de Luikse Staten de wetgevende macht. In die Staten zetelden het kapittel van Sint-Lambertus, de hoge adel en een aantal steden, waaronder de Luikse maar Dietssprekende steden Tongeren en Sint-Truiden en de Loonse steden Beringen, Bilzen, Borgloon, Bree, Hamont, Hasselt, Herk-de-Stad, Maaseik, Peer en Stokkem.
    De lage adel, clerus en de plattelandsbevolking bleven echter in de kou staan.

    Het bestuur
    Bij het bestuur van het graafschap Loon behield de prins-bisschop grotendeels de oude structuren, al werd ook Loon in vijf ambten of drossaardschappen verdeeld: Bilzen, Hasselt, Stokkem, Pelt-Grevenbroek en Horne-Montenaken.

    Aan het hoofd stond telkens een hoogdrossaard. Zijn taak bestond voornamelijk uit het zorgen voor de administratie van politie en justitie, misdrijven opsporen en misdadigers vervolgen voor de plaatselijke schepenbank. Daarnaast moest hij de vorstelijke rechten doen naleven, toezicht houden op het onderhouden van de wegen, maten en gewichten controleren, net zoals de jacht en de visvangst.

    Oorlogen, eerder regel dan uitzondering
    Ook nadat Luik het graafschap Loon had weten in te palmen, werd het meermaals door oorlog getroffen. Ofwel waren het ruziënde lokale heren die elkaars eigendommen brandschatten, ofwel waren het vreemde legers die zorgden voor een spoor van vernieling. Vooral in het Maasland en de Kempen werd regelmatig lelijk huisgehouden.

    De strijd tussen Bourgondië en Frankrijk
    Het prinsbisdom raakte verstrikt in de strijd tussen Bourgondië en Frankrijk. In 1482 was de bisschoppelijke zetel weer beschikbaar. In dat jaar werd Jan, de zoon van Willem van der Marck, gesteund door koning Lodewijk van Frankrijk als nieuwe prins-bisschop. De Duitse keizer Maximilaan van Oostenrijk, echtgenoot van de Bourgondische erfgename en regent van de Nederlanden, schaarde zich onmiddellijk achter zijn tegenstander Jan van Horne.
     
    De keizerlijke troepen richtten een bloedbad aan in Hasselt en ook andere steden werden zwaar getroffen door geweld. In 1483 werden de vijandelijkheden tijdelijk gestaakt, maar de werkloze huurlingen bleven actief en plunderden de Kempen.

    Willem van der Marck werd in 1485 in Maastricht onthoofd. Zijn broers Robrecht en Erard zetten de burgeroorlog echter gewoon voort. In 1490 sloegen de troepen hun hoofdkwartier op in het kasteel van Vogelsanck in Zolder. Iets verder, meer bepaald in Zonhoven, geraakten ze slaags met de Luikse troepen. De Van der Marcks werden zwaar verslagen.

    Neutraliteit
    De strijd had diepe wonden geslagen. In het prinsbisdom was men het erover eens dat men zich voortaan best neutraal kon opstellen als de grote mogendheden weer eens oorlog voerden. Elk voorbijtrekkend leger kreeg vrije toegang.

    De voordelen waren duidelijk, Luik behield zijn onafhankelijkheid en had tegelijkertijd geen duur leger nodig. Bovendien verdiende de eigen wapenindustrie nog aardig aan de strijdende partijen. Het grote nadeel van deze neutraliteit was dat de doortrekkende buitenlandse legers de weerloze bewoners telkens opnieuw weer uitbuitten.

  • De gevolgen voor de regio
    De Tachtigjarige Oorlog (1568 - 1648) tussen de opstandige Nederlanden en Spanje zorgde voor een benarde situatie voor onze huidige provincie. Al in 1568 waren Hollandse opstandelingen tegen het Spaanse gezag de Maas in Stokkem overgestoken en hadden katholieke kerken en kloosters (zoals die van Opglabbeek, Zepperen en Sint-Truiden) vernield.
     
    Toen de troepen van Willem van Oranje en de Spanjaarden in 1572 tegen elkaar in Loon streden, liet prins-bisschop Gerard van Groesbeek een landelijke militie oprichten. Om het onverdedigde Luikse land toch enigszins te beschermen moesten alle gezonde mannen tussen 21 en 60 jaar wapens aanschaffen en zich klaar houden om op bevel van de drossaard uit te rukken. Om plunderingen te voorkomen, bleek het evenwel efficiënter om de soldaten een afkoopsom aan te bieden.

    Ziektes verspreidden snel
    Een ander kwalijk gevolg van de rondtrekkende bendes was de verspreiding van ziektes. In de jaren na 1570 werd Houthalen door de pest getroffen, een verschijnsel dat regelmatig terugkeerde. In 1635 was het de beurt aan Opglabbeek, in 1646/47 weer aan Houthalen. Ook darmslijmvliesontsteking kwam herhaaldelijk voor.

    Het Twaalfjarig bestand
    Het Twaalfjarig bestand (1609 - 1621) verbeterde de situatie tijdelijk, maar daarna werden de vijandelijkheden in alle hevigheid hernomen. Belastingen konden niet betaald worden, boerderijen werden leeggeplunderd en molens stonden stil, wat blijkt uit gemeenterekeningen.

    “De Rampsalighe Sint-Niklaesdag”
    Iedereen omarmde de Vrede van Westfalen (1648) met vreugde, maar de ellende was nog lang niet voorbij. Hertog Karel van Lorreinen, die in Spaanse dienst gevochten had, kreeg zijn verloren hertogdom niet terug en bleef vervolgens met zijn plunderende troepen rondtrekken.

    De moegetergde Kempense dorpen verzamelden meer dan 1.500 slecht bewapende huislieden om hen te verdrijven, maar ze werden op “de Rampsalighe Sint-Niklaesdag” van 1648 nabij Meeuwen in de pan gehakt. Karel van Lorreinen bleef de streek terroriseren totdat hij in 1654 door de landvoogd van de Zuidelijke Nederlanden gearresteerd werd.

    En nog was het niet voorbij
    De Hollandse Oorlog (1672 - 1678), de Negenjarige Oorlog (1688 - 1697), de Spaanse Successieoorlog (1702 - 1713) en de Zevenjarige Oorlog (1756 - 1763) putten de Loonse bevolking verder uit. En het ging nog verder …

    De verbranding van “Malbroek”
    Het was een steeds wederkerende stroom van opeisingen, plunderingen, vernielingen, geweld of forse betalingen. Bovendien stegen de belastingen alsmaar meer. Tijdens de Spaanse Successieoorlog berokkenden de troepen van de hertog van Marlborough de Loonse bevolking zoveel ellende, dat de verbranding van de gehate “Malbroe”' tot op vandaag voortleeft in de folklore.

    De strijd om Maastricht
    Het bescheiden Kanne verwierf tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog een plaats in de geschiedenisboeken toen er op 2 juli 1747 een zware slag tussen de Fransen en hun verzamelde vijanden plaatsvond, een veldslag die bekend staat als “De Slag bij Lafelt”. De Engelsen staken Kanne in brand en ook een gedeelte van Vlijtingen. De Fransen hadden wel een pyrrusoverwinning behaald, dat wil zeggen dat ze gewonnen hadden, maar wel ten koste van grotere verliezen dan die van hun tegenstanders. Hun eigenlijke doel, Maastricht innemen, kon niet snel gebeuren. Ook hier waren de gewone burgers uiteindelijk de echte verliezers.

  • Er was iets op til ...
    Intussen was er in het prinsbisdom ook op politiek vlak iets aan het broeien. De Luikse Staten hadden aan macht ingeboet en vertegenwoordigden al lang niet meer de gevoelens van de bevolking. Op het platteland heerste groeiend ongenoegen over de feodale rechten en de tienden die betaald moesten worden. Bovendien verzetten steeds meer mensen zich tegen het feit dat adel en clerus geen belastingen hoefden te betalen.

    De Verlichting
    Tijdens de regering van prins-bisschop Velbrück (1772 - 1784) trokken heel wat verlichte filosofen en kunstenaars naar Luik. Daar mochten ze ongestoord hun ideeën verkondigen en waren er veel drukkers die hun werk graag verspreidden. De opvolger van Velbrück, prins-bisschop Constantijn-Franciscus van Hoensbroeck, moest echter niets van de Verlichting hebben.
     
    De situatie verslechterde nog toen in 1784 en 1788 de oogsten tegenvielen. In de steden steeg de broodprijs en in Luik zelf waren er regelmatig relletjes. De prins-bisschop werd gesteund door de conservatieven, maar de democraten of “Patriotten” wonnen veld. Toen het nieuws van de bestorming van de Bastille in Parijs en de afschaffing van de standenvertegenwoordiging Luik bereikte, steeg de politieke temperatuur.

    Oproer
    Op 18 augustus 1789 drong een menigte het Luikse stadshuis binnen en verjoeg de conservatieve magistraten. De prins-bisschop sloeg op de vlucht en in oktober brak er oproer uit. De Luikse staten proclameerden daarop, naar Frans voorbeeld, de gelijkheid van alle burgers voor de wet en voor de belastingen en de afschaffing van alle feodale rechten.

    In de meeste steden van het prinsbisdom, Loon incluis, werd er gunstig gereageerd. De oude bestuurders werden afgezet en vervangen door nieuwe bestuursvormen zoals in Sint-Truiden, Tongeren, Hasselt, Borgloon en verscheidene kleinere steden het geval was.

    Oostenrijkse troepen
    De Oostenrijkse troepen die naar de Zuidelijke Nederlanden gekomen waren om de Brabantse Omwenteling neer te slaan, drongen in 1790 ook het prinsbisdom binnen. Het leger van de Patriotten werd uit elkaar geslagen na schermutselingen bij Hasselt en Zutendaal. Het gezag van de prins-bisschop werd hersteld en heel wat revolutionairen vluchtten naar Frankrijk. Daar trokken ze de Franse aandacht op Luik.
     
    In 1792 verklaarde het revolutionaire Frankrijk de oorlog aan het conservatieve Oostenrijk. De bekwame Franse generaal Dumouriez veroverde de Oostenrijkse Nederlanden en het prinsbisdom Luik. Eén jaar later konden de Oostenrijkers de Fransen op hun beurt weer verdrijven. In 1794 was de kous af, Oostenrijk moest de Zuidelijke Nederlanden definitief verlaten.

    De inlijving bij Frankrijk
    Op 1 oktober 1795 werden de Zuidelijke Nederlanden en het prinsbisdom bij Frankrijk ingelijfd. De gevolgen hiervan waren immens. Alle feodale rechten werden opgeheven, net zoals alle ambachten, kapittels, kloosters en abdijen. De kerkelijke goederen werden verkocht, terwijl de eed van haat aan het koningsschap werd ingevoerd.
     
    Loon werd losgemaakt van het prinsbisdom dat inmiddels had opgehouden te bestaan, en werd samen met de gebieden van de Overmaas gevoegd in één van de negen nieuwe departementen. In dit departement van de Nedermaas kwamen beide Limburgen voor het eerst samen.
     
    Het was tevens het einde van eeuwenlange staatkundige en territoriale versplintering. Van graaf en prins-bisschop was geen sprake meer, Parijs zwaaide nu de plak. Onze voorouders moesten weinig hebben van deze Franse “indringers”. De antigodsdienstige maatregelen, de afschaffing van de traditionele bestuursorganen en de zware belastingen zetten veel kwaad bloed.

    De bevolking werkte de invoering van de Burgerlijke Stand tegen en beantwoordde officiële vragen over veestapel en oogst, industrie en handelsverkeer met opzet verkeerd. Toen de Franse regering op 5 september 1798 ook nog de wet op de algemene dienstplicht invoerde, was de maat vol. Geheime comités bereidden een opstand tegen de Fransen voor, die echter vroeger dan gepland, op 12 oktober 1798, losbarstte in het Oost-Vlaamse Overmere.

    De Boerenkrijg
    De opstand, de Boerenkrijg, verspreidde zich naar het Waasland, Klein-Brabant en de Kempen om tenslotte op 5 december 1798 in Hasselt door de Fransen definitief onderdrukt te worden. De Fransen hadden een bijnaam voor de opstandelingen, ze noemden hen “de Brigands”. Deze dappere opstandelingen konden echter door gebrek aan wapens en steun van de Engelsen geen vuist maken tegen het oppermachtige Franse leger.

    Er waren echter ook goede kanten aan de Franse periode. Er werd begonnen met de aanleg van een uitgebreid verhard wegennet. Venlo, Maaseik, Tongeren en Hasselt werden onderling verbonden. De economische initiatieven van de Fransen en de voordelen van de grote Franse markt leidden in het departement van de Nedermaas echter niet tot een economische bloei.

  • Het ontstaan van Nederlands-Limburg
    In januari 1814 verlieten de Franse soldaten deze gewesten. De Russische generaal Von Wintzingerode nam met zijn kozakkentroepen voorlopig de macht over in naam van de Verbonden Mogendheden.

    Wie wordt baas?
    Toch verliep de overgang niet probleemloos. De vraag was wie de soevereiniteit over het departement van de Nedermaas zou gaan uitoefenen. Binnen welke grenzen kwamen deze streken te liggen?
     
    Het prinsbisdom was als staatsinstelling immers verdwenen, net zoals de rijksheerlijke statuten. Bovendien zag Oostenrijk ook van de rechten af. Op die manier kon enkel de vorst van Oranje, Willem I en de koning van Pruisen zich op een staatsrechtelijke traditie beroepen.
    Na veel gepalaver en met de morele steun van de Tractaten van Wenen in mei 1815, kon Willem zijn soevereiniteit over het oude departement legitimeren en zelfs uitbreiden.

    Toen de negen Franse departementen na de nederlaag van Napoleon in Waterloo in 1815 naar het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden overgingen, kreeg onze provincie haar huidige naam. De nieuwe koning Willem I wilde dat de Nedermaas “Limburg” zou gaan heten. Daarmee wou hij aanknopen bij de roemrijke traditie van de Zeventien Provinciën.

    Het oude, kleine hertogdom Limburg dat ten noordoosten van het prinsbisdom Luik lag, was opgegaan in de nieuwe provincie Luik. De naam Limburg lag de eigenzinnige vorst beter in het oor dan het inmiddels vergeten Loon.

    Limburg aan de rand
    De provincie Limburg lag letterlijk aan de rand van het koninkrijk en bleef buiten de grote economische vernieuwingen die Willem I stimuleerde. Terwijl Luik en omgeving in snel tempo geïndustrialiseerd werden, bleef Limburg bij uitstek een landbouwgebied met wat nijverheid in zijn bescheiden steden. De Hollanders hadden wel oog voor verkeersinfrastructuur: de Zuid-Willemsvaart tussen Maastricht en 's-Hertogenbosch werd aangelegd.

    Limburg naar België
    Toen in 1828 de spanningen tussen het noorden en het zuiden in het Verenigd Koninkrijk opliepen, bevonden zich ook vooraanstaanden in het anti-Hollandse kamp. De Limburgers hielden niet van de autocratische opvattingen van Willem I die bruusk in lokale kwesties meende te moeten tussenkomen. Tijdens de septemberdagen van 1830 bleef het in Limburg zelf rustig, maar vanaf november keerde de situatie zich duidelijk ten voordele van de revolutie.

    Heel de provincie kwam in Belgische handen, afgezien van Maastricht en omgeving dat door de kanonnen van het Hollandse garnizoen onder schot werd gehouden. Het bestuur van de provincie werd vervolgens naar Hasselt verplaatst.

    Belgische politiek
    Limburgers gingen een actieve rol spelen in de prille Belgische politiek. In het Nationaal Congres zetelden maar liefst zeventien Limburgers. Surlet de Chokier werd regent en onder de vier afgevaardigden die de Belgische troon aan Leopold von Saksen-Coburg gingen aanbieden, waren twee Limburgers. Graaf Barthélemy Théodore de Theux de Meylandt, geboren in Sint-Truiden en gestorven in Heusden, was van 1834 tot 1840 regeringsleider.
     
    Limburg wilde dus graag bij België zijn, maar de Hollandse inval en de tiendaagse veldtocht in augustus 1831 herschudden brutaal de kaarten. De Belgische troepen werden zwaar verslagen. Het Maasleger leed op 8 augustus bij Kermt een vernederende nederlaag.

    Scheiding België - Nederland
    De grote mogendheden begrepen dat België nooit een sterke buffer tegen Frankrijk zou kunnen vormen. Daarom werd het Verdrag van de 24 loodzware artikelen opgesteld om de scheiding tussen België en Nederland te regelen.

    Om Nederland te versterken, kreeg het onder meer Maastricht en Limburg over de Maas toegewezen. Het Belgische parlement aanvaardde het verdrag slechts na stormachtige debatten en met een krappe meerderheid. Maar omdat een koppige Willem I zich tegen het verdrag bleef verzetten, bleef België tot 1839 in het bezit van Nederlands-Limburg.

    Uiteindelijk gaf Willem I zijn verzet nog onverwacht op en werd het gebied onder druk van de grote mogendheden overgedragen. In Limburg werd fel maar tevergeefs geprotesteerd. Het jonge België was gered.

  • Arbeid en industrie
    Na 1839 verdween Limburg van de politieke agenda en er werd een schuchtere aanzet voor grotere veranderingen gegeven. Om de ontginning van de grote bos- en heidegebieden in de Kempen te stimuleren, vaardigde de regering in 1846 de ontginningswetten uit. Tussen 1840 en 1850 werd ook het Maas-Scheldekanaal gegraven.

    In Lommel kwam een landbouwkolonie die op termijn echter weinig economische resultaten haalde. Later werd er door de Kempen een spoorweg aangelegd die Antwerpen met het Ruhrgebied moest verbinden. Neerpelt werd pas een spoorwegknooppunt toen ook de lijn Eindhoven-Hasselt doorgetrokken werd.

    Landbouw en handel
    Het vruchtbare Haspengouw bleef bij uitstek een landbouwgebied met de productie van granen, suikerbieten en fruit. In Sint-Truiden, Borgloon en Tongeren waren er de regionale centra met belangrijke vee- en fruitmarkten.
     
    Ook in het Maasland lag het accent op de landbouw. Maar de industriële ontwikkeling hinkte sterk achterop bij de industriële kernen Luik en Gent. Daarnaast was van alle regio’s de Kempen de armste.
     
    De handel was op de terugweg en het harde labeur versnipperde. De zandige percelen leverden niet genoeg op om de groeiende bevolking te voeden. Het bevolkingsaantal in Limburg nam tussen 1830 en 1913 met 60 % toe.
     
    Toen er vanaf 1870 een landbouwcrisis uitbrak door de import van goedkoop graan uit Amerika, werd de Kempense regio extra zwaar getroffen. Uitwijkmogelijkheden waren er nauwelijks.

    Industrie in de andere regio’s
    Rond Bree, Hamont en Neerpelt was er wat sigarennijverheid, in de Kempen en het Maasland lagen er pannen- en steenbakkerijen. In de omgeving van Beringen werd vanaf 1860 ijzererts ontgonnen, dat in de Kempen dicht onder de oppervlakte lag. Iets verder, op het grensgebied tussen Kempen en Haspengouw met Hasselt als centrum, bloeiden de jeneverstokerijen op hun beurt.

    Metaalindustrie
    Vanaf circa 1875 verhuisden een aantal bedrijven naar de Noorderkempen wat het startsein gaf voor een lokale non-ferronijverheid. In 1882 werd in Kaulille een springstoffenfabriek opgericht en in 1888 startte in Overpelt de productie van arsenicum.
     
    De chemische industrie in Tessenderlo volgde één jaar later, in 1895 opende de arseenfabriek van Reppel de poorten. In Lommel (1904) en Rotem (1912) werd daarna zink geproduceerd.

    Ongezonde industrie
    Dat al die ongezonde bedrijven net naar dit deel van de Kempen verhuisden, is niet verbazend. De arbeid was er goedkoop, net zoals de gronden. De inwoners van de dunbevolkte streek maakten daarnaast weinig heisa over de gevolgen voor het milieu. Wie niet terecht kon in een familiebedrijf of lokale industrie, kon niets anders doen dan uitwijken of pendelen naar het Luikse of seizoensarbeid verrichten in het buitenland.
     
    Zo trokken tot de Eerste Wereldoorlog jaarlijks duizenden Maaslandse “brikkèkkesj” naar Duitsland om daar bakstenen te produceren voor de bloeiende industrie. Vooral het Luikse industriebekken trok erg veel volk.

    Een hard bestaan
    In die situatie kwam pas verandering nadat in 1901 steenkool werd ontdekt in Limburg. Het duurde nog enkele jaren voordat de ontginning echt van start ging. Maar na de Eerste Wereldoorlog speelden de mijnen de eersterangsrol inzake tewerkstelling.
     
    Afgezien van enkele dorpsnotabelen zoals de pastoor, de burgemeester, de notaris, de dokter, de brouwer, kenden de meeste Limburgers in de 19de en in het begin van de 20ste eeuw een hard bestaan. Voor de Eerste Wereldoorlog waren de meeste huizen nog opgetrokken in leem, met een aarden vloer.

    Meer dan brood, aardappelen, pap en, in het beste geval, spek kwam er meestal niet op tafel. Ook de hoeveelheid kleding was beperkt: één werkpak en één zondags kostuum of jurk was vaak alles. De dokter woonde ver weg en was ook nog eens duur. Geen wonder dus dat men meer op volksremedies vertrouwde of genezingen afsmeekte tijdens bedevaarten.

    Onderwijs
    Schoolbezoek was tot 1918 zeer wisselvallig. De schooloorlog (1879 - 1894) had de uitbreiding van het katholiek lager onderwijs sterk gestimuleerd. In 1900 telde de provincie nog 52 “bewaarscholen” en een aantal colleges. De grote meerderheid van de kinderen maakte echter niet eens de lagere school af of ging enkel in de winter naar school. De klassen waren overbevolkt, zestig leerlingen in één lokaal was eerder regel dan uitzondering. Niet zelden zaten alle leeftijden zelfs allemaal bij elkaar. De meester hield zich met ijzeren discipline overeind en de ouders hadden hier geen problemen mee.

    De ontdekking van steenkool
    Limburg raakte in de 20ste eeuw met de ontdekking van steenkool in zijn ondergrond in een economische en maatschappelijke stroomversnelling. Met behulp van Monseigneur Broekx en zijn secretariaat van christelijke werken in de Hasseltse Tramstraat behield de kerk lange tijd haar greep op maatschappelijke ontwikkelingen. Toch groeide langzaam maar zeker de invloed van de socialistische partij en vakverenigingen in de provincie.

    Stormachtige ontwikkelingen
    Na de Tweede Wereldoorlog maakte de provincie stormachtige ontwikkelingen door. In 1950 waren land- en mijnbouw nog de onbetwiste economische pijlers van een vrij dun bevolkte provincie.

    Daarna begon een sterke groei van de bevolking, samen met een fikse uitbreiding van de tewerkstelling en de verkeersinfrastructuur. Daar hoorde ook een verbreding van het onderwijsaanbod en de vestiging van enkele buitenlandse bedrijven bij.

    Ook het toerisme werd een factor van betekenis, met Bokrijk als grote trekpleister. Zo kwam Limburg stilaan vanuit de marge van België in het hart van de Euregio te liggen, waar het zich nu nog steeds bevindt ...